Bron
Het probleem in deze zaak
De zaak draait om de heer M.C. die in 2018 failliet werd
verklaard. Toen zijn faillissement in 2019 werd afgesloten, kreeg hij geen
kwijtschelding van zijn restschulden. Dit kwam omdat hij destijds niet op
tijd een verzoek hiervoor had ingediend, zoals vereist door de toen geldende
wet (oud artikel XX.173, §2, Wetboek Economisch Recht), die hiervoor een
strikte termijn van drie maanden na de faillietverklaring oplegde. Als je die
termijn miste, verloor je onherroepelijk het recht op kwijtschelding.
Vervolgens kwam er echter een belangrijke verandering: het Grondwettelijk
Hof vernietigde die strikte driemaandentermijn in 2021. Het Hof vond het
ongrondwettelijk dat een gefailleerde persoon definitief het recht op
kwijtschelding verloor door het missen van deze termijn. Dit had namelijk
onevenredig zware gevolgen en strookte niet met het doel om mensen een 'tweede
kans' te geven.
Nadat de heer M.C. in 2019 geen kwijtschelding kreeg, maar
voordat de wet werd vernietigd en hij alsnog kwijtschelding kon aanvragen, had
hij een afbetalingsplan afgesproken met de FOD Financiën. In het kader
van dit plan betaalde hij €31.705,00.
Nadat hij in 2022 alsnog kwijtschelding van zijn
restschulden had gekregen (op basis van de veranderde interpretatie na het
arrest van het Grondwettelijk Hof), wilde hij de bedragen die hij betaald had, terugkrijgen.
Hij redeneerde dat deze betalingen "onverschuldigd" waren geworden nu
de schulden waren kwijtgescholden. De FOD Financiën weigerde echter de
terugbetaling, met het argument dat de betalingen legaal waren op het moment
dat ze werden gedaan.
Wat de rechtbank besliste
De rechtbank moest oordelen over de vordering van de heer
M.C. tegen de Belgische Staat (FOD Financiën).
- De
oorspronkelijke grond (ongerechtvaardigde verrijking): De heer M.C.
baseerde zijn vordering oorspronkelijk op "ongerechtvaardigde
verrijking" (actio de in rem verso). Dit betekent dat hij wilde dat
de Staat het bedrag terugbetaalde omdat de Staat ten onrechte (zonder dat
daarvoor een rechtvaardiging was) was verrijkt. De rechtbank oordeelde
echter dat deze grond niet van toepassing was, omdat de betalingen op het
moment dat ze werden gedaan wel degelijk een geldige juridische
rechtvaardiging hadden; de schulden bestonden toen nog en waren
opeisbaar. Het feit dat de schulden later werden kwijtgescholden, maakte
de eerdere betalingen niet onwettig of zonder rechtvaardiging op het
moment van betaling.
- De
door de rechtbank zelf aangevoerde grond (staatsaansprakelijkheid): De
rechtbank opperde vervolgens op eigen initiatief een andere juridische
grond: de aansprakelijkheid van de Staat voor fouten begaan door de
wetgevende macht. Een rechtbank mag dit doen, zolang hij de kern van
de vordering (het terugkrijgen van het geld) niet verandert en het recht
van verdediging van de partijen respecteert.
De rechtbank stelde vast dat de Belgische Staat een fout
had begaan bij het opstellen van de wet (oud artikel XX.173, §2 Wetboek
Economisch Recht). Deze fout lag in het feit dat de wetgever:
- Geen
duidelijke reden gaf voor de driemaandentermijn.
- Niet
voorzag dat deze termijn de 'tweede kans' voor ondernemers belemmerde.
- De
onevenredig zware gevolgen voor gefailleerden en hun families (die door
de gemiste termijn hun hele leven aansprakelijk bleven voor restschulden)
onvoldoende had ingeschat.
- Bovendien
werd bij de regelgevingsimpactanalyse ten onrechte aangegeven dat er
"geen impact" op vlak van kansarmoede werd verwacht.
De rechtbank concludeerde dat de schade die de heer M.C.
leed (het betaalde bedrag) een direct gevolg was van deze fout van de
wetgever. De heer M.C. had immers inhoudelijk recht op kwijtschelding, wat
niet werd betwist door de Belgische Staat en wat later ook bleek toen hij die
kwijtschelding alsnog kreeg.
De uiteindelijke beslissing
De rechtbank verklaarde de vordering van de heer M.C. gegrond
op basis van staatsaansprakelijkheid.
- De
Belgische Staat werd veroordeeld tot betaling aan de heer M.C. van €31.668,00.
Dit bedrag is iets lager dan de gevorderde €31.705,00, omdat de rechtbank
nauwkeurig heeft berekend welk deel van de betaalde bedragen betrekking
had op de kwijtgescholden restschulden.
- Op
dit bedrag zijn wettelijke interesten verschuldigd vanaf 11 januari
2022 (de gemiddelde datum van de betalingen) tot de dag van algehele
betaling.
- De
Belgische Staat werd ook veroordeeld tot het betalen van een
rechtsplegingsvergoeding (een tegemoetkoming voor de advocatenkosten van
de winnende partij) van €3.139,53 aan de heer M.C..
Kortom, hoewel de oorspronkelijke reden voor de vordering
niet werd aanvaard, won de heer M.C. de zaak doordat de rechtbank oordeelde dat
de Staat aansprakelijk was voor de schade die de heer M.C. leed als gevolg van
een fout in de wetgeving.