woensdag 2 juli 2025

Vonnis rechtbank eerste aanleg Gent - Belgische Staat veroordeeld tot betaling schadevergoeding wegens foutief wetgevend optreden inzake vervaltermijn aanvraag kwijtschelding bij faillissement

 Bron


Het probleem in deze zaak

De zaak draait om de heer M.C. die in 2018 failliet werd verklaard. Toen zijn faillissement in 2019 werd afgesloten, kreeg hij geen kwijtschelding van zijn restschulden. Dit kwam omdat hij destijds niet op tijd een verzoek hiervoor had ingediend, zoals vereist door de toen geldende wet (oud artikel XX.173, §2, Wetboek Economisch Recht), die hiervoor een strikte termijn van drie maanden na de faillietverklaring oplegde. Als je die termijn miste, verloor je onherroepelijk het recht op kwijtschelding.

Vervolgens kwam er echter een belangrijke verandering: het Grondwettelijk Hof vernietigde die strikte driemaandentermijn in 2021. Het Hof vond het ongrondwettelijk dat een gefailleerde persoon definitief het recht op kwijtschelding verloor door het missen van deze termijn. Dit had namelijk onevenredig zware gevolgen en strookte niet met het doel om mensen een 'tweede kans' te geven.

Nadat de heer M.C. in 2019 geen kwijtschelding kreeg, maar voordat de wet werd vernietigd en hij alsnog kwijtschelding kon aanvragen, had hij een afbetalingsplan afgesproken met de FOD Financiën. In het kader van dit plan betaalde hij €31.705,00.

Nadat hij in 2022 alsnog kwijtschelding van zijn restschulden had gekregen (op basis van de veranderde interpretatie na het arrest van het Grondwettelijk Hof), wilde hij de bedragen die hij betaald had, terugkrijgen. Hij redeneerde dat deze betalingen "onverschuldigd" waren geworden nu de schulden waren kwijtgescholden. De FOD Financiën weigerde echter de terugbetaling, met het argument dat de betalingen legaal waren op het moment dat ze werden gedaan.

Wat de rechtbank besliste

De rechtbank moest oordelen over de vordering van de heer M.C. tegen de Belgische Staat (FOD Financiën).

  1. De oorspronkelijke grond (ongerechtvaardigde verrijking): De heer M.C. baseerde zijn vordering oorspronkelijk op "ongerechtvaardigde verrijking" (actio de in rem verso). Dit betekent dat hij wilde dat de Staat het bedrag terugbetaalde omdat de Staat ten onrechte (zonder dat daarvoor een rechtvaardiging was) was verrijkt. De rechtbank oordeelde echter dat deze grond niet van toepassing was, omdat de betalingen op het moment dat ze werden gedaan wel degelijk een geldige juridische rechtvaardiging hadden; de schulden bestonden toen nog en waren opeisbaar. Het feit dat de schulden later werden kwijtgescholden, maakte de eerdere betalingen niet onwettig of zonder rechtvaardiging op het moment van betaling.
  2. De door de rechtbank zelf aangevoerde grond (staatsaansprakelijkheid): De rechtbank opperde vervolgens op eigen initiatief een andere juridische grond: de aansprakelijkheid van de Staat voor fouten begaan door de wetgevende macht. Een rechtbank mag dit doen, zolang hij de kern van de vordering (het terugkrijgen van het geld) niet verandert en het recht van verdediging van de partijen respecteert.

De rechtbank stelde vast dat de Belgische Staat een fout had begaan bij het opstellen van de wet (oud artikel XX.173, §2 Wetboek Economisch Recht). Deze fout lag in het feit dat de wetgever:

    • Geen duidelijke reden gaf voor de driemaandentermijn.
    • Niet voorzag dat deze termijn de 'tweede kans' voor ondernemers belemmerde.
    • De onevenredig zware gevolgen voor gefailleerden en hun families (die door de gemiste termijn hun hele leven aansprakelijk bleven voor restschulden) onvoldoende had ingeschat.
    • Bovendien werd bij de regelgevingsimpactanalyse ten onrechte aangegeven dat er "geen impact" op vlak van kansarmoede werd verwacht.

De rechtbank concludeerde dat de schade die de heer M.C. leed (het betaalde bedrag) een direct gevolg was van deze fout van de wetgever. De heer M.C. had immers inhoudelijk recht op kwijtschelding, wat niet werd betwist door de Belgische Staat en wat later ook bleek toen hij die kwijtschelding alsnog kreeg.

De uiteindelijke beslissing

De rechtbank verklaarde de vordering van de heer M.C. gegrond op basis van staatsaansprakelijkheid.

  • De Belgische Staat werd veroordeeld tot betaling aan de heer M.C. van €31.668,00. Dit bedrag is iets lager dan de gevorderde €31.705,00, omdat de rechtbank nauwkeurig heeft berekend welk deel van de betaalde bedragen betrekking had op de kwijtgescholden restschulden.
  • Op dit bedrag zijn wettelijke interesten verschuldigd vanaf 11 januari 2022 (de gemiddelde datum van de betalingen) tot de dag van algehele betaling.
  • De Belgische Staat werd ook veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding (een tegemoetkoming voor de advocatenkosten van de winnende partij) van €3.139,53 aan de heer M.C..

Kortom, hoewel de oorspronkelijke reden voor de vordering niet werd aanvaard, won de heer M.C. de zaak doordat de rechtbank oordeelde dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die de heer M.C. leed als gevolg van een fout in de wetgeving.