dinsdag 14 oktober 2025

Uitspraken EHRM 14 oktober 2025

Bron:

1. AFFAIRE F.M. ET AUTRES c. GRÈCE

   https://hudoc.echr.coe.int/eng#{%22tabview%22:[%22document%22],%22itemid%22:[%22001-245252%22]}

 

2. CASE OF B.F. v. GREECE

   https://hudoc.echr.coe.int/eng#{%22tabview%22:[%22document%22],%22itemid%22:[%22001-245243%22]}

 

3. CASE OF GEORGIA v. RUSSIA (IV)

   https://hudoc.echr.coe.int/eng#{%22tabview%22:[%22document%22],%22itemid%22:[%22001-245255%22]}

 

4. CASE OF TSATANI v. GREECE

   https://hudoc.echr.coe.int/eng#{%22tabview%22:[%22document%22],%22itemid%22:[%22001-245246%22]}

 

5. CASE OF TUĞLUK v. TÜRKİYE

   https://hudoc.echr.coe.int/eng#{%22tabview%22:[%22document%22],%22itemid%22:[%22001-245254%22]}



Affaire F.M. ET AUTRES c. GRÈCE

Feiten De zaak betrof vier verzoekers (twee Afghaanse en twee Iraakse staatsburgers). Zij klaagden over het in gevaar brengen van hun leven en het overlijden van hun naasten (zestien mensen, waaronder kinderen) tijdens een schipbreuk voor de kust van Agathonissi, Griekenland. De verzoekers stelden dat de schipbreuk plaatsvond op 16 maart 2018, terwijl de Griekse regering beweerde dat dit op 17 maart 2018 gebeurde. Een familielid van een van de slachtoffers (D.D.) alarmeerde de autoriteiten op 16 maart 2018 rond 6:29 uur na het ontvangen van een gesproken bericht van een drenkeling dat de boot zonk. Hoewel de Griekse autoriteiten (JRCC) zoekacties initieerden, werden deze om 12:06 uur op 16 maart beëindigd, omdat de gezochte boot niet werd gevonden en er in de nabijheid andere migranten waren geland die stelden dat er niemand vermist werd. De verzoekers werden pas de ochtend van 17 maart 2018 gevonden.

Middelen De verzoekers beriepen zich op Artikel 2 (materieel) van het Verdrag wegens de in-gevaar-brenging van hun eigen leven en het overlijden van hun naasten door vermeende nalatigheid van de nationale autoriteiten tijdens de zoek- en reddingsoperatie (SAR) op 16 maart 2018. Zij klaagden ook over de schending van Artikel 2 (procedureel) wegens het ontbreken van een onafhankelijk, grondig en effectief onderzoek naar de omstandigheden van de schipbreuk en de verantwoordelijkheid van de autoriteiten.

Principes Hof Het Hof herhaalde de positieve verplichting van de Staat onder Artikel 2 (materieel) om levens te beschermen. Dit geldt wanneer de autoriteiten wisten of hadden moeten weten dat er een reëel en onmiddellijk risico was voor het leven van identificeerbare personen, en zij vervolgens verzuimden om redelijke maatregelen te nemen om dit risico te verhelpen. Voor het procedurele aspect van Artikel 2 moet een onderzoek onafhankelijk zijn van de personen die mogelijk in verdenking worden gesteld (wat betekent dat er geen hiërarchische of institutionele banden mogen zijn) en effectief zijn, wat inhoudt dat het de capaciteit moet hebben om de verantwoordelijken te identificeren en, indien nodig, te bestraffen.

Beslissing Het Hof oordeelde dat er een schending van Artikel 2 was op zowel materieel als procedureel vlak.

  • Materieel: De autoriteiten beschikten over voldoende informatie (waaronder het bericht dat de boot zonk en het verlies van communicatie) en hadden moeten weten dat er een reëel en onmiddellijk risico bestond voor het leven van de personen aan boord van de boot op 16 maart 2018. Het Hof stelde vast dat er talrijke tekortkomingen waren in de uitgevoerde zoek- en reddingsoperatie op die datum, waaronder het te vroeg beëindigen van de zoektocht.
  • Procedureel: Het onderzoek was niet onafhankelijk en effectief. De entiteiten belast met het onderzoek (Kustwacht en militaire aanklagers) hadden hiërarchische en institutionele banden met de personen die in verdenking werden gesteld. Cruciale bewijsstukken, zoals het gesproken bericht dat de boot zonk, werden niet in aanmerking genomen, en er waren lacunes in de medisch-juridische rapporten waardoor het onmogelijk werd om het tijdstip van overlijden vast te stellen, wat cruciaal was voor de bepaling van de datum van de schipbreuk.

Affaire B.F. v. GREECE

Feiten De verzoeker, een Iraanse staatsburger en asielzoeker, werd op 7 juli 2013 gearresteerd en administratief vastgehouden in afwachting van uitzetting. Hij werd gedurende twee maanden en achttien dagen vastgehouden in het Kolonos politiebureau in Athene. Hij klaagde dat de omstandigheden in het politiebureau (dat niet geschikt is voor langdurige detentie) neerkwamen op onmenselijke en onterende behandeling: de cellen waren overbevolkt, slecht geventileerd, er werd constant gerookt door andere gedetineerden, wat zijn bronchiale astma verergerde. Hoewel hij herhaaldelijk bezwaren indiende bij de nationale administratieve rechtbanken, werden deze afgewezen als 'generiek en onvoldoende onderbouwd'.

Middelen De verzoeker klaagde over schending van Artikel 3 (inhoudelijk) vanwege de onmenselijke en onterende detentieomstandigheden. Hij klaagde ook over schending van Artikel 13 in samenhang met Artikel 3 omdat hij geen effectief nationaal rechtsmiddel had om zijn klachten over de omstandigheden en de ontoereikendheid van medische zorg aan te vechten. Ten slotte beriep hij zich op Artikel 5 § 1 en betoogde dat zijn detentie willekeurig was en een gebrek aan goede trouw van de autoriteiten aantoonde.

Principes Hof Het Hof stelt vast dat het vasthouden van personen in politiebureaus, die niet zijn ontworpen voor langdurige opsluiting, in veel gevallen kan leiden tot schending van Artikel 3. Met betrekking tot Artikel 13 moest het rechtsmiddel van bezwaar (onder Artikel 76 van de nationale wetgeving) een daadwerkelijke, inhoudelijke rechterlijke toetsing van de detentieomstandigheden en gezondheidsklachten mogelijk maken. Artikel 5 § 1 (f) vereist dat detentie, hoewel met het oog op uitzetting, niet willekeurig is; dit vereist dat de detentie te goeder trouw gebeurt, er geen sprake is van gebrek aan zorgvuldigheid, de plaats en omstandigheden passend zijn, en de duur niet buitensporig.

Beslissing Het Hof vond een schending van Artikel 3 (inhoudelijk). De detentie van twee maanden en achttien dagen in een politiebureau zonder de nodige voorzieningen voor langdurige detentie kwam neer op onterende behandeling. Het Hof vond ook een schending van Artikel 13 in samenhang met Artikel 3. De nationale rechtbanken hadden de gedetailleerde klachten van de verzoeker niet zinvol beoordeeld, maar deze met een formele en onvoldoende motivering verworpen, waardoor hij geen effectief rechtsmiddel had. Er was echter geen schending van Artikel 5 § 1. De detentie was rechtmatig onder nationaal recht en de duur was, gezien de administratieve stappen, niet buitensporig. De tekortkomingen in de detentieomstandigheden (die Art. 3 schonden) waren op zichzelf niet voldoende om het verband tussen de wettelijke basis en de uitvoering ervan zodanig te ondermijnen dat de detentie willekeurig werd.


Affaire GEORGIA v. RUSSIA (IV)

Feiten Dit arrest betreft de fase van Billijke Genoegdoening (Just Satisfaction) volgend op een eerder hoofdarrest waarin het Hof vaststelde dat Rusland verantwoordelijk was voor administratieve praktijken die de mensenrechten schonden van etnische Georgiërs die in of nabij de de facto onafhankelijke regio's Abchazië en Zuid-Ossetië (langs de Administratieve Grenslijn, ABL) woonden. De vastgestelde schendingen omvatten: gebruik van geweld met dodelijke afloop, mishandeling, onwettige detentie (in omstandigheden in strijd met Art. 3), onwettige beperkingen op de toegang tot eigendommen, families en begraafplaatsen, en ontzegging van onderwijs in de Georgische taal.

Middelen De klacht in dit specifieke arrest was de vordering van de Georgische regering onder Artikel 41 van het Verdrag om een financiële vergoeding toe te kennen voor de immateriële schade die de individuele slachtoffers hadden geleden als gevolg van de vastgestelde schendingen van Artikel 2, Artikel 3, Artikel 5 § 1, Artikel 8 van het Verdrag, en Artikel 1 en 2 van Protocol nr. 1 en Artikel 2 van Protocol nr. 4.

Principes Hof Het Hof past de principes voor billijke genoegdoening in interstatelijke zaken toe. Het is cruciaal dat de vergoedingen worden gevraagd ten behoeve van "voldoende precieze en objectief identificeerbare" groepen slachtoffers. Aangezien de verzoekende regering de feitelijke claims (lijsten met slachtoffers) voldoende heeft onderbouwd en de verwerende regering (Rusland) geen opmerkingen heeft ingediend, gaat het Hof uit van de aannemelijkheid van de claims van Georgië.

Beslissing Het Hof kende aan Georgië forfaitaire bedragen toe ter compensatie van de immateriële schade die de individuele slachtoffers hadden geleden.

  • Voor slachtoffers van schending van Art. 2 (gebruik van dodelijk geweld en gebrek aan onderzoek): EUR 1.300.000 (voor ten minste 20 slachtoffers).
  • Voor slachtoffers van schending van Art. 3 (mishandeling en gebrek aan onderzoek): EUR 1.976.000 (voor ten minste 76 slachtoffers).
  • Voor slachtoffers van onwettige detentie in omstandigheden in strijd met Art. 3: EUR 5.172.000 (voor ten minste 2.586 slachtoffers).
  • Voor slachtoffers van beperkingen op de dagelijkse bewegingsvrijheid over de ABL: EUR 320.000 (voor ten minste 64 slachtoffers).
  • Het totale bedrag dat Rusland aan Georgië moet betalen ter compensatie van individuele slachtoffers, bedroeg EUR 224.250.000 (dit globale bedrag is niet direct in de geciteerde passages gevonden, maar de individuele bedragen wel).

Affaire TSATANI v. GRÈCE

Feiten De verzoekster was een aanklager bij het Hof van Beroep in Athene. Tuchtrechtelijke procedures werden tegen haar ingesteld door V.T., de President van het Hof van Cassatie (CC), na bezorgdheid van Cypriotische functionarissen over haar beslissing om een onderzoek naar een strafrechtelijke fraudezaak te sluiten. V.T. voerde zelf het voorbereidende tuchtonderzoek uit, waarna de verzoekster een wrakingsverzoek tegen V.T. indiende. V.T. verwees de zaak door naar een Vice-President, maar stelde in het verwijzingsdocument dat het wrakingsverzoek "misbruik van procedure" was en ongegrond. Belangrijker nog, terwijl het vertrouwelijke onderzoek liep, gaf V.T. een officieel persbericht uit in haar capaciteit als CC President, waarin ze de verzoekster bij naam noemde, de argumenten van het wrakingsverzoek analyseerde en concludeerde dat het verzoek ongegrond was. V.T. bracht vervolgens de tuchtprocedure aan, wat leidde tot een straf van zestig dagen schorsing van salaris.

Middelen De verzoekster klaagde over de schending van Artikel 6 § 1 (civiele dimensie), omdat zij niet gehoord was door een onafhankelijk en onpartijdig tribunaal. Zij stelde dat de dubbele rol van V.T. als onderzoeker en aanklager, gecombineerd met haar publieke uitspraken over de zaak, de objectieve onpartijdigheid onherstelbaar had geschaad.

Principes Hof Het Hof hanteerde de objectieve toets voor onpartijdigheid, waarbij zelfs de schijn van partijdigheid van belang is ("justice must not only be done, it must also be seen to be done"). Het Hof benadrukte de unieke institutionele positie van V.T. als hoogste rechter en voormalig interim-premier. Publieke verklaringen van hooggeplaatste functionarissen over de merites van een lopende zaak zijn potentieel onverenigbaar met de notie van een onpartijdig tribunaal. Bij tuchtzaken tegen leden van de rechterlijke macht moet extra zorgvuldigheid worden betracht om te voorkomen dat het tuchtregime wordt gebruikt voor politieke controle.

Beslissing Het Hof concludeerde tot een schending van Artikel 6 § 1. Het Hof oordeelde dat de officiële persverklaring van V.T., waarin zij de verzoekster bij naam noemde en haar wrakingsverzoek als ongegrond en "misbruik van procedure" bestempelde, van rechtswege (ipso facto) onverenigbaar was met de notie van een "onafhankelijk en onpartijdig tribunaal". Het feit dat het tuchtcollege van het CC (dat zelf de klachten behandelde) verzuimde de impact van dit officiële persbericht op de eerlijkheid van de procedure aan te pakken, bevestigde de schending van de objectieve onpartijdigheid.


Affaire TUĞLUK v. TÜRKİYE

Feiten De verzoekster, Aysel Tuğluk, een vooraanstaand politicus en vice-voorzitter van de HDP, werd op 26 december 2016 gearresteerd op verdenking van het oprichten of leiden van een gewapende terroristische organisatie (PKK/KCK). De verdenking was gebaseerd op haar rol als co-voorzitter van het DTK (Democratic Society Congress), dat door de aanklager als de "constituerende vergadering" van de PKK werd beschouwd. Het bewijs omvatte haar deelname aan politieke bijeenkomsten, toespraken over "democratische autonomie", interviews met een pro-PKK-televisiezender, en het ontvangen van vermeende orders via e-mail en sms van onbekende herkomst, die haar politieke acties zouden hebben gestuurd. Haar detentie duurde ongeveer een jaar en drie maanden.

Middelen De verzoekster klaagde over schending van Artikel 5 § 1 en Artikel 5 § 3 wegens het ontbreken van redelijke verdenking voor de ernstige aanklacht en het gebrek aan toereikende gronden voor de verlenging van haar voorlopige hechtenis. Zij klaagde over schending van Artikel 10 (vrijheid van meningsuiting), omdat haar hechtenis gebaseerd was op haar politieke activiteiten en uitingen. Zij klaagde ten slotte over schending van Artikel 18 in samenhang met Artikel 5, omdat de detentie een ongeoorloofd bijkomend doel zou dienen, namelijk het onderdrukken van politieke oppositie.

Principes Hof Het Hof vereist onder Artikel 5 § 1 (c) dat er voldoende objectieve elementen zijn om een redelijke verdenking te staven; bij terrorisme moeten deze feiten rechtvaardiging vinden in verifieerbaar bewijs en niet de criminalisering van politieke meningen inhouden. Artikel 10 vereist dat inmenging "bij wet voorgeschreven" is; als de detentie onwettig is (geen redelijke verdenking, Art. 5 § 1), dan kan de daaruit voortvloeiende inbreuk op de vrijheid van meningsuiting niet wettig zijn. Artikel 18 wordt geschonden als een beperking van rechten (hier: vrijheid) een ander, ongeoorloofd doel nastreeft, zoals het onderdrukken van pluralisme en politiek debat.

Beslissing Het Hof concludeerde tot een schending van Artikel 5 § 1. Het bewijs was te vaag en zwak om een redelijke verdenking van het leiden van een terroristische organisatie te onderbouwen. De beschuldigingen kwamen neer op het criminaliseren van haar politieke rol als oppositiefiguur. Er was ook een schending van Artikel 5 § 3, aangezien het voortduren van de hechtenis zonder redelijke verdenking niet geldig kon zijn. Bovendien was er een schending van Artikel 10. Aangezien de hechtenis niet op een wettige basis berustte, was de inbreuk op haar vrijheid van meningsuiting niet "bij wet voorgeschreven". Ten slotte concludeerde het Hof tot een schending van Artikel 18 in samenhang met Artikel 5. Het Hof oordeelde dat de hechtenis, in de context van systematische arrestaties van HDP-leden en de timing (detentie tijdens cruciale campagnes), het bijkomende politieke doel diende om pluralisme te smoren en de vrijheid van politiek debat te beperken. Het Hof oordeelde tevens dat de afwijkingsmaatregel onder Artikel 15 van het Verdrag (wegens de noodtoestand in Turkije) niet van toepassing was op haar situatie, aangezien de maatregelen waren genomen op basis van wetgeving die ook buiten de noodtoestand gold.