maandag 16 juni 2025

CASE OF VAN DEN KERKHOF v. BELGIUM - arrest 23 september 2023

Bron - arrest 23 september 2023 

Ontleding van het arrest Van den Kerkhof c. België

Dit arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), daterend van 5 september 2023, betreft de klacht van een Belgisch staatsburger, de heer Tom Karel Elisabeth Van den Kerkhof, over de buitensporige duur van een civiele procedure in België. De zaak werpt licht op structurele problemen binnen het Belgische gerechtelijke systeem, met name in het gerechtelijk arrondissement Brussel.



1. Wat werd er aangeklaagd?

De klacht van de heer Van den Kerkhof richtte zich op de vermeende schending van artikel 6 § 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn garandeert.

  • De kern van de zaak:
    • De procedure betrof een civiel geschil tussen de heer Van den Kerkhof en de verkopers van zijn appartement, evenals het makelaarskantoor dat als tussenpersoon fungeerde.
    • De heer Van den Kerkhof had op 15 december 2015 de Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel gevat. Hij eiste in hoofdzaak de nietigheid van de verkoop wegens wilsgebreken, subsidiair een schadevergoeding, of meer subsidiair de ontbinding van het verkoopcontract met teruggave van de prijs of minstens een schadevergoeding. Hij vroeg ook de aanstelling van een gerechtsdeskundige om de waarde van het pand en de kosten van uit te voeren en uitgevoerde werken te beoordelen.
  • Verloop van de procedure en de vertragingen:
    • Op 20 januari 2017 verklaarde de rechtbank van eerste aanleg de vordering ontvankelijk, wees de vordering tot nietigheid af, stelde een gerechtsdeskundige aan en verwees de zaak naar de rol.
    • De verweerders gingen in beroep op 5 mei 2017.
    • Het rapport van de deskundige werd ingediend op 28 februari 2018.
    • Op 13 juli 2018, toen de zaak klaar was om bepleit te worden in beroep, informeerde de griffie van het hof van beroep te Brussel de heer Van den Kerkhof dat de zaak op een wachtlijst stond en dat een zitting niet vóór maart 2026 kon worden vastgesteld.
    • De heer Van den Kerkhof verzocht de eerste voorzitter van het hof van beroep om de datum van de pleidooien aan te passen, maar kreeg op 14 september 2018 te horen dat de termijnen "abnormaal lang" waren en een wijziging niet mogelijk was vanwege de personeelsbezetting van het hof. Enkel in uitzonderlijke gevallen kon prioriteit worden gegeven (bijv. ernstige ziekte, hoge leeftijd, risico op insolventie).
    • De heer Van den Kerkhof diende op 16 juli 2018 een klacht in bij de Hoge Raad voor de Justitie wegens de buitensporige traagheid en het niet-respecteren van het recht op een proces binnen een redelijke termijn. De Advies- en Onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie verklaarde zijn klacht gegrond op 14 januari 2019 en achtte de termijnen een "disfunctioneren van de rechterlijke macht".
    • Op 6 maart 2019 diende de heer Van den Kerkhof zijn verzoekschrift in bij het EHRM.
    • De zaak werd uiteindelijk op 5 februari 2021 vastgesteld voor pleidooien voor het hof van beroep te Brussel. Het hof deed uitspraak op 23 februari 2021, verklaarde het beroep ongegrond, bevestigde het eerste vonnis en verwees de zaak terug naar de eerste rechter.
    • Nadat de zaak opnieuw bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel was beland, werd een pleitdatum vastgesteld voor 11 maart 2022.
    • Op 8 maart 2022 informeerde de griffie de partijen dat de zaak ambtshalve was uitgesteld tot 23 november 2023 wegens afwezigheid van de titularisrechter en een tekort aan effectieve rechters. Op 25 mei 2022 bevestigde de griffie dat de moeilijke situatie van de rechtbank door het tekort aan magistraten niet langer toeliet dossiers op korte termijn vast te stellen.

De procedure, die begon op 15 december 2015, had op het moment van het arrest (5 september 2023) bijna zeven jaar en acht maanden geduurd en was nog steeds aanhangig .


2. Welke principes heeft het Hof gehanteerd?

Het Hof heeft verschillende principes gehanteerd bij de beoordeling van de zaak:

A. Betreffende de ontvankelijkheid van de klacht (uitputting van nationale rechtsmiddelen)

De Belgische regering voerde aan dat de heer Van den Kerkhof de nationale rechtsmiddelen niet had uitgeput, omdat hij een burgerlijke aansprakelijkheidsvordering tegen de Staat op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek had moeten instellen. Het Hof heeft hierover de volgende principes overwogen:

  • Algemene principes over uitputting van nationale rechtsmiddelen (artikel 35 § 1 EVRM):
    • Klachten kunnen pas bij het EHRM worden ingediend nadat alle effectieve en beschikbare nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput.
    • Een rechtsmiddel moet voldoende zeker zijn, zowel in theorie als in de praktijk.
    • De regering die het niet-uitputten inroept, moet bewijzen dat het rechtsmiddel effectief en beschikbaar was, en redelijke vooruitzichten op succes bood.
    • De beoordeling van de uitputting van nationale rechtsmiddelen gebeurt principieel op de datum van indiening van de klacht bij het Hof.
  • Effectiviteit van rechtsmiddelen inzake buitensporige duur van gerechtelijke procedures (artikel 13 EVRM):
    • Rechtsmiddelen zijn "effectief" als ze de mogelijkheid bieden om de beslissing van de rechtbank te versnellen óf de justitiabele een adequate vergoeding bieden voor reeds opgelopen vertragingen.
    • Een zuiver compensatoir rechtsmiddel (schadevergoeding) kan in principe een effectief middel zijn om uit te putten, zelfs als de procedure nog aanhangig is.
    • Cruciale criteria voor effectieve compensatoire rechtsmiddelen:
      • De schadevergoedingsvordering moet binnen een redelijke termijn worden beslist (tenzij uitzonderlijke omstandigheden, niet langer dan twee jaar en zes maanden, inclusief de uitvoeringsfase).
      • De schadevergoeding moet snel worden betaald (principieel binnen zes maanden na de definitieve beslissing).
      • Het bedrag van de schadevergoeding mag niet onvoldoende zijn in vergelijking met de bedragen die het Hof in vergelijkbare zaken toekent.
      • De procedurele regels moeten in overeenstemming zijn met de billijkheidsprincipes van artikel 6 EVRM.
      • De gerechtskosten mogen geen buitensporige last vormen voor de eisers.
  • Specifieke Belgische jurisprudentie:
    • De Belgische Hoge Raad voor de Justitie heeft in zijn arrest Ferrara Jung (2006) de burgerlijke aansprakelijkheid van de Staat erkend wegens nalatigheid van de wetgever om maatregelen te nemen ter voorkoming van achterstand, in strijd met artikel 6 EVRM. Eerder was staatsaansprakelijkheid voor fouten van magistraten al aanvaard (arrest Anca, 1991).
    • Het EHRM had eerder geoordeeld dat het Belgische aansprakelijkheidsmiddel in civiele zaken een voldoende mate van zekerheid had verkregen om als uit te putten middel te dienen vanaf 28 maart 2007 (arrest Depauw).
    • In strafzaken oordeelde het Hof dat, hoewel het compensatoire middel in principe effectief kon zijn, het niet noodzakelijkerwijs hoefde te worden uitgeput als de klager adequate preventieve rechtsmiddelen had ingezet.
    • Het Hof benadrukte een opmerkelijk verschil tussen straf- en civiele procedures in België: civiele procedures kennen, in tegenstelling tot strafzaken, geen preventieve of versnellende mechanismen om vertragingen aan te pakken. Daarom is het compensatoire rechtsmiddel het enige beschikbare middel bij buitensporige vertraging in civiele zaken.
    • Het Hof herhaalde dat preventie (versnelling van de procedure) de meest effectieve remedie is en een onbetwistbaar voordeel heeft ten opzichte van een zuiver compensatoir middel.
    • Het Hof merkte op dat het Belgisch recht geen specifiek rechtsmiddel kent om disfunctioneren van de gerechtelijke diensten of buitensporige procedureduren aan te pakken.

B. Betreffende de grond van de zaak (redelijke termijn)

  • Beoordeling van de redelijke termijn:
    • Artikel 6 § 1 EVRM verplicht staten om hun gerechtelijk systeem zo te organiseren dat civiele geschillen binnen een redelijke termijn kunnen worden beslist.
    • De redelijkheid van de duur van een procedure wordt beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak en de volgende criteria: de complexiteit van de zaak, het gedrag van de verzoeker, het gedrag van de bevoegde autoriteiten, en de inzet van het geschil voor de betrokkene.
    • Het Hof stelt vast dat een chronische overbelasting van de rol van een rechtbank geen geldige verklaring is voor een onredelijke duur.
    • Het onrechtmatig uitblijven van een gerechtelijke beslissing gedurende een buitensporige periode kan in bepaalde omstandigheden neerkomen op een rechtsweigering.
    • Het is van essentieel belang dat justitie wordt toegediend zonder vertragingen die de effectiviteit en geloofwaardigheid ervan in gevaar brengen, aangezien buitensporige vertragingen het vertrouwen van de justitiabele in het gerechtelijk apparaat aantasten en de rechtsstaat ernstig bedreigen.
    • Het beschermingssysteem van het EVRM is gebaseerd op het beginsel van subsidiariteit, wat betekent dat het in de eerste plaats aan nationale rechtbanken toekomt om de rechten van het Verdrag te waarborgen. Dit systeem kan echter niet naar behoren functioneren zonder nationale justitie die binnen een redelijke termijn wordt verleend.

C. Betreffende de toepassing van artikel 46 EVRM (uitvoering van het arrest)

  • Verplichtingen van de Staat:
    • Verdragspartijen verbinden zich ertoe de definitieve arresten van het Hof na te leven. Dit betekent dat de verwerende Staat niet alleen de toegekende bedragen moet betalen, maar ook algemene en/of individuele maatregelen moet nemen binnen zijn interne rechtsorde om de vastgestelde schending te beëindigen en de gevolgen ervan zoveel mogelijk uit te wissen.
    • De Staat heeft de vrijheid van middelen bij de uitvoering van zijn verplichtingen.
    • Het Hof kan de Staat aanwijzingen geven over het type maatregelen dat kan worden genomen om de vastgestelde situatie te beëindigen en toekomstige schendingen te voorkomen.
    • Staten zijn verantwoordelijk voor vertragingen die toerekenbaar zijn aan hun gerechtelijk systeem, inclusief structurele gebreken. Om dit probleem te verhelpen, kan de Staat verplicht zijn een reeks wetgevende, organisatorische, budgettaire of andere maatregelen te nemen. Dit vereist ook de betrokkenheid van alle actoren in de justitie.

3. Wat werd er uiteindelijk beslist door het Hof?

Het Hof heeft de volgende beslissingen genomen:

  • Ontvankelijkheid:
    • Het Hof verwierp de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Belgische regering.
    • Het oordeelde dat de regering niet had aangetoond dat het compensatoire rechtsmiddel op basis van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek effectief was voor lopende civiele procedures op het moment dat de heer Van den Kerkhof zijn klacht indiende.
    • Het Hof baseerde dit op de voorbeelden die de regering zelf had aangeleverd: hoewel één procedure minder dan een jaar duurde, duurde een andere zes jaar en drie maanden (over twee rechtsniveaus) en nog een andere vijf jaar en elf maanden (voor één rechtsniveau). Dit strookte niet met de eis van het Hof dat een compensatoir rechtsmiddel bij voorkeur maximaal twee jaar en zes maanden mag duren.
    • Het Hof merkte ook op dat het meest recente voorbeeld (5 juli 2022) ná de indiening van de klacht van de heer Van den Kerkhof was, wat niet relevant was voor de beoordeling van de situatie op dat moment.
    • Het Hof achtte het geen realistische inschatting dat de procedure voor een schadevergoeding sneller zou verlopen dan de hoofdprocedure, zeker niet omdat een dergelijke vordering voor dezelfde rechtbanken moest worden ingediend waarvan de traagheid werd aangeklaagd. Het zou een buitensporige last zijn voor de heer Van den Kerkhof om parallel een nieuwe, mogelijk ineffectieve procedure te starten.
    • Het Hof wees op de diligence van de requirant, die reeds stappen had ondernomen, zoals het indienen van een klacht bij de Hoge Raad voor de Justitie, die het "disfunctioneren van de rechterlijke macht" had bevestigd.
    • De klacht werd ontvankelijk verklaard.
  • Grond van de zaak (schending van artikel 6 § 1 EVRM):
    • Het Hof oordeelde dat er een schending was van artikel 6 § 1 EVRM.
    • De procedure had op dat moment al bijna zeven jaar en acht maanden geduurd en was nog steeds aanhangig .
    • Het Hof nam nota van de aanzienlijke vertragingen, in het bijzonder de 41 maanden wachttijd voor de pleidooien in beroep en de verdere vertraging na de verwijzing.
    • De regering had geen toereikende verklaringen gegeven voor deze vertragingen, en de chronische overbelasting van de rechtbanken is, volgens vaste rechtspraak van het Hof, geen geldige rechtvaardiging.
    • Het Hof benadrukte de bevindingen van de Hoge Raad voor de Justitie, die in 2019 reeds een "disfunctioneren van de rechterlijke macht" had vastgesteld in de zaak van de heer Van den Kerkhof.
  • Toepassing van artikel 46 EVRM (algemene maatregelen):
    • Het Hof stelde vast dat de problemen met betrekking tot de buitensporige duur van procedures in het gerechtelijk arrondissement Brussel een structureel karakter hebben. Het verwees hierbij naar talrijke eerdere arresten tegen België, de audits van de Hoge Raad voor de Justitie, en de bezorgdheid van het Comité van Ministers van de Raad van Europa.
    • Het Hof concludeerde dat de Belgische Staat, met inachtneming van de vrijheid van middelen, de noodzakelijke maatregelen moet nemen om het recht op een proces binnen een redelijke termijn in het gerechtelijk arrondissement Brussel te garanderen, in overeenstemming met de vereisten van artikel 6 § 1 EVRM. Dit vereist de noodzakelijke betrokkenheid van alle actoren in de justitie.
  • Toepassing van artikel 41 EVRM (billijke genoegdoening):
    • Het Hof kende de heer Van den Kerkhof 5.000 EUR toe voor de geleden morele schade, plus eventuele verschuldigde belastingen op dit bedrag.
    • De vordering tot vergoeding van kosten en uitgaven (14.500 EUR) werd afgewezen. Het Hof oordeelde dat deze kosten sowieso gemaakt zouden zijn, ongeacht de duur van de procedure.