donderdag 26 juni 2025

AFFAIRE SEYDI ET AUTRES c. FRANCE

Bron

De zaak Seydi en anderen tegen Frankrijk (verzoekschrift nr. 35844/17) betrof klachten over identiteitscontroles die de zes verzoekers, die zichzelf beschrijven als van Afrikaanse of Noord-Afrikaanse afkomst, ondergingen tussen 2011 en 2012, en die zij kwalificeerden als raciale profilering of "contrôles au faciès".

Hieronder vindt u een overzicht van de middelen die werden opgeworpen, de principes die het Hof hanteert, en de uiteindelijke beslissingen:

  • Opgelegde Middelen (Juridische Acties):
    • De zes verzoekers richtten zich aanvankelijk tot de Minister van Binnenlandse Zaken om de redenen voor hun controles te achterhalen.
    • Toen hierop geen gevolg werd gegeven, daagden de verzoekers de Staat voor de Tribunal de Grande Instance (TGI) van Parijs. Zij beriepen zich op artikel L. 141-1 van de Code de l’Organisation Judiciaire (COJ) om de aansprakelijkheid van de Staat te laten erkennen voor "defecte werking van de openbare dienst van justitie" wegens discriminerende identiteitscontroles.
    • Nadat de TGI hun verzoeken afwees, gingen de verzoekers in beroep bij het Hof van Beroep (cour d’appel) van Parijs. Dit hof bevestigde de uitspraken van de TGI.
    • De verzoekers legden vervolgens een beroep in cassatie (pourvoi en cassation) in bij de Cour de cassation, de hoogste civiele rechterlijke instantie in Frankrijk. De Cour de cassation verwierp hun beroepen op 9 november 2016, waarbij ze het bestaan van een zware fout en discriminatie uitsloot voor de meeste gevallen.
    • Uiteindelijk hebben de zes verzoekers de zaak aanhangig gemaakt bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 9 mei 2017. Zij beriepen zich op artikel 14 (discriminatieverbod) in combinatie met artikel 8 (recht op respect voor privéleven) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ("het Verdrag"), en ook op artikel 13 (recht op een effectief rechtsmiddel).
  • Principes Gehanteerd door het Hof (EHRM):
    • Artikel 14 (Discriminatieverbod) in combinatie met Artikel 8 (Recht op respect voor privéleven):
      • Artikel 14 is geen zelfstandig recht, maar vult andere rechten en vrijheden van het Verdrag aan. Het is van toepassing wanneer de feiten binnen het bereik van ten minste één artikel van het Verdrag vallen.
      • Het concept "privéleven" (artikel 8) is breed en kan aspecten van de fysieke en sociale identiteit van een individu omvatten, evenals het recht op persoonlijke ontwikkeling en sociale interactie.
      • Een identiteitscontrole door de politie kan een inbreuk vormen op het privéleven, zoals beschermd door artikel 8. Vooral wanneer een fouillering (zoeking) plaatsvindt, vormt dit een duidelijke inbreuk, die door het publieke karakter ervan nog verergerd kan worden door vernedering.
      • De drempel van ernst voor een inbreuk op artikel 8 is bereikt als de persoon verdedigbaar kan stellen dat de controle is uitgevoerd vanwege zijn fysieke of etnische kenmerken.
      • Raciale discriminatie is een bijzonder afschuwelijke vorm van discriminatie die speciale waakzaamheid en een krachtige reactie van de autoriteiten vereist. Staten hebben een positieve verplichting om het effectieve genot van de rechten en vrijheden van het Verdrag te waarborgen, vooral voor minderheden die kwetsbaarder zijn voor misbruik.
      • De nationale wetgeving en het administratieve kader moeten adequate en effectieve waarborgen bieden tegen willekeur en machtsmisbruik.
    • Bewijslast bij Discriminatie (beginsel van de "aménagement de la charge de la preuve"):
      • Het algemene beginsel is affirmanti incumbit probatio (degene die iets beweert, moet het bewijzen).
      • De verzoeker moet aantonen dat hij zich in een vergelijkbare situatie bevond als andere personen die een afwijkende behandeling kregen.
      • Zodra de verzoeker het bestaan van een verschil in behandeling (een "begin van bewijs" of commencement de preuve) heeft aangetoond, verschuift de bewijslast naar de Staat. De Staat moet dan aantonen dat het verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd was en niet op discriminatie berustte.
      • Dit "begin van bewijs" kan worden gevormd door een bundel van voldoende ernstige, precieze en eensluidende aanwijzingen (faisceau d’indices graves, précis et concordants).
      • Statistieken en rapporten van onafhankelijke nationale en internationale instanties kunnen als bewijsmiddel dienen, maar statistieken alleen zijn niet voldoende om discriminatie aan te tonen.
      • Het loutere feit dat men gecontroleerd is, in combinatie met het gevoel dat dit vanwege iemands veronderstelde afkomst of huidskleur was, en algemene statistische gegevens, is op zich niet voldoende om een vermoeden van discriminatie te creëren zonder een onderzoek van de specifieke omstandigheden van elke controle.
    • Recht op Effectief Rechtsmiddel (Artikel 13):
      • Artikel 13 garandeert het bestaan van een nationaal rechtsmiddel om de rechten en vrijheden van het Verdrag te doen gelden.
      • Dit rechtsmiddel moet zowel in de praktijk als in theorie effectief zijn, niet onterecht worden belemmerd door handelingen of nalatigheden van staatsautoriteiten, en in staat zijn de bekritiseerde situatie direct te verhelpen. De effectiviteit hangt niet af van een gunstige uitkomst voor de verzoeker.
  • Uiteindelijke Beslissing:
    • Ontvankelijkheid: Het Hof verklaarde de verzoeken unaniem ontvankelijk.
    • Artikel 14 in combinatie met Artikel 8 (Procedurele aspect): Het Hof oordeelde unaniem dat er geen schending was van de procedurele verplichting om te onderzoeken of discriminerende motieven een rol hebben gespeeld bij de identiteitscontroles van de zes verzoekers. Het Hof concludeerde dat de interne rechterlijke instanties hun verplichting tot onderzoek waren nagekomen door bijzonder gemotiveerde beslissingen te nemen en de bewijslast aan te passen aan de moeilijkheden bij het bewijzen van discriminatie.
    • Artikel 14 in combinatie met Artikel 8 (Materiële aspect – Veronderstelde discriminerende aard van de controles):
      • Voor M. Bocar Niane, M. Mounir Seydi, M. Dia Abdillahi, M. Amine Mohamed Dif en M. Lyes Kaouah, oordeelde het Hof unaniem dat er geen schending was. Het Hof vond dat deze verzoekers geen geïndividualiseerd begin van bewijs hadden geleverd van een discriminerende behandeling, ondanks de algemene statistieken. De controles waren gebaseerd op een geïdentificeerde wettelijke grondslag of verdacht gedrag in risicovolle gebieden.
      • Voor M. Karim Touil, oordeelde het Hof met zes stemmen tegen één dat er wel een schending was van artikel 14 in combinatie met artikel 8. Het Hof week af van de interne beoordeling en concludeerde dat er een bundel van ernstige, precieze en eensluidende aanwijzingen was die een vermoeden van discriminatie deed ontstaan. Dit werd gemotiveerd door:
        • De drie controles in tien dagen, waarvan twee op dezelfde dag.
        • Eén controle (22 november 2011) waarvoor geen wettelijke basis werd aangevoerd door de Staat.
        • Eén controle (eerste op 1 december 2011) die buiten het voorgeschreven tijdsbestek van de réquisition viel.
        • De laatste controle (tweede op 1 december 2011) waarbij M. Touil, volgens meerdere getuigenissen (waaronder die van een onafhankelijke derde, M. Serrault), beledigingen, ongepaste opmerkingen over zijn lichaamsbouw en zelfs fysiek geweld (een klap) van een politieagent onderging.
        • De combinatie van deze omstandigheden met algemene statistieken over raciale profilering in Frankrijk vormde het vermoeden van discriminatie. Het Hof achtte de opmerkingen van de politie ("kom eens kijken, we gaan hem controleren, hij doet stoer" en "we kennen jullie straatcodes") stigmatiserend en misplaatst.
        • De Staat was er niet in geslaagd dit vermoeden te weerleggen.
    • Artikel 13 (Recht op Effectief Rechtsmiddel): Het Hof oordeelde unaniem dat er geen schending was. Ondanks de erkende moeilijkheid door het ontbreken van traceerbaarheid van identiteitscontroles in Frankrijk, hadden de verzoekers toegang tot een effectief rechtsmiddel via de civiele procedure (artikel L. 141-1 COJ), waarbij de interne rechterlijke instanties de bewijslast hadden aangepast. Het feit dat hun verzoeken werden afgewezen, betekent op zich niet dat het rechtsmiddel niet effectief was.
    • Artikel 41 (Billijke Vergoeding):
      • Het Hof kende M. Karim Touil een bedrag van 3.000 EUR toe voor morele schade.
      • De rest van zijn vordering voor billijke vergoeding (openbare excuses en brede verspreiding in de media) werd afgewezen.