De zaak Seydi en anderen tegen Frankrijk
(verzoekschrift nr. 35844/17) betrof klachten over identiteitscontroles die de
zes verzoekers, die zichzelf beschrijven als van Afrikaanse of Noord-Afrikaanse
afkomst, ondergingen tussen 2011 en 2012, en die zij kwalificeerden als raciale
profilering of "contrôles au faciès".
Hieronder vindt u een overzicht van de middelen die werden opgeworpen, de principes die het Hof hanteert, en de uiteindelijke beslissingen:
- Opgelegde
Middelen (Juridische Acties):
- De
zes verzoekers richtten zich aanvankelijk tot de Minister van
Binnenlandse Zaken om de redenen voor hun controles te achterhalen.
- Toen
hierop geen gevolg werd gegeven, daagden de verzoekers de Staat voor de Tribunal
de Grande Instance (TGI) van Parijs. Zij beriepen zich op artikel L.
141-1 van de Code de l’Organisation Judiciaire (COJ) om de
aansprakelijkheid van de Staat te laten erkennen voor "defecte
werking van de openbare dienst van justitie" wegens discriminerende
identiteitscontroles.
- Nadat
de TGI hun verzoeken afwees, gingen de verzoekers in beroep bij het
Hof van Beroep (cour d’appel) van Parijs. Dit hof bevestigde de
uitspraken van de TGI.
- De
verzoekers legden vervolgens een beroep in cassatie (pourvoi en
cassation) in bij de Cour de cassation, de hoogste civiele
rechterlijke instantie in Frankrijk. De Cour de cassation verwierp hun
beroepen op 9 november 2016, waarbij ze het bestaan van een zware fout en
discriminatie uitsloot voor de meeste gevallen.
- Uiteindelijk
hebben de zes verzoekers de zaak aanhangig gemaakt bij het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 9 mei 2017. Zij beriepen
zich op artikel 14 (discriminatieverbod) in combinatie met artikel
8 (recht op respect voor privéleven) van het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
("het Verdrag"), en ook op artikel 13 (recht op een
effectief rechtsmiddel).
- Principes
Gehanteerd door het Hof (EHRM):
- Artikel
14 (Discriminatieverbod) in combinatie met Artikel 8 (Recht op respect
voor privéleven):
- Artikel
14 is geen zelfstandig recht, maar vult andere rechten en vrijheden van
het Verdrag aan. Het is van toepassing wanneer de feiten binnen het
bereik van ten minste één artikel van het Verdrag vallen.
- Het
concept "privéleven" (artikel 8) is breed en kan aspecten van
de fysieke en sociale identiteit van een individu omvatten, evenals het
recht op persoonlijke ontwikkeling en sociale interactie.
- Een
identiteitscontrole door de politie kan een inbreuk vormen op het
privéleven, zoals beschermd door artikel 8. Vooral wanneer een
fouillering (zoeking) plaatsvindt, vormt dit een duidelijke inbreuk, die
door het publieke karakter ervan nog verergerd kan worden door
vernedering.
- De
drempel van ernst voor een inbreuk op artikel 8 is bereikt als de
persoon verdedigbaar kan stellen dat de controle is uitgevoerd
vanwege zijn fysieke of etnische kenmerken.
- Raciale
discriminatie is een bijzonder afschuwelijke vorm van discriminatie
die speciale waakzaamheid en een krachtige reactie van de autoriteiten
vereist. Staten hebben een positieve verplichting om het effectieve
genot van de rechten en vrijheden van het Verdrag te waarborgen, vooral
voor minderheden die kwetsbaarder zijn voor misbruik.
- De
nationale wetgeving en het administratieve kader moeten adequate en
effectieve waarborgen bieden tegen willekeur en machtsmisbruik.
- Bewijslast
bij Discriminatie (beginsel van de "aménagement de la charge de la
preuve"):
- Het
algemene beginsel is affirmanti incumbit probatio (degene die
iets beweert, moet het bewijzen).
- De
verzoeker moet aantonen dat hij zich in een vergelijkbare situatie
bevond als andere personen die een afwijkende behandeling kregen.
- Zodra
de verzoeker het bestaan van een verschil in behandeling (een
"begin van bewijs" of commencement de preuve) heeft
aangetoond, verschuift de bewijslast naar de Staat. De Staat moet
dan aantonen dat het verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd
was en niet op discriminatie berustte.
- Dit
"begin van bewijs" kan worden gevormd door een bundel van
voldoende ernstige, precieze en eensluidende aanwijzingen (faisceau
d’indices graves, précis et concordants).
- Statistieken
en rapporten van onafhankelijke nationale en internationale instanties
kunnen als bewijsmiddel dienen, maar statistieken alleen zijn niet
voldoende om discriminatie aan te tonen.
- Het
loutere feit dat men gecontroleerd is, in combinatie met het gevoel dat
dit vanwege iemands veronderstelde afkomst of huidskleur was, en
algemene statistische gegevens, is op zich niet voldoende om een
vermoeden van discriminatie te creëren zonder een onderzoek van de
specifieke omstandigheden van elke controle.
- Recht
op Effectief Rechtsmiddel (Artikel 13):
- Artikel
13 garandeert het bestaan van een nationaal rechtsmiddel om de rechten
en vrijheden van het Verdrag te doen gelden.
- Dit
rechtsmiddel moet zowel in de praktijk als in theorie effectief
zijn, niet onterecht worden belemmerd door handelingen of nalatigheden
van staatsautoriteiten, en in staat zijn de bekritiseerde situatie
direct te verhelpen. De effectiviteit hangt niet af van een gunstige
uitkomst voor de verzoeker.
- Uiteindelijke
Beslissing:
- Ontvankelijkheid:
Het Hof verklaarde de verzoeken unaniem ontvankelijk.
- Artikel
14 in combinatie met Artikel 8 (Procedurele aspect): Het Hof
oordeelde unaniem dat er geen schending was van de procedurele
verplichting om te onderzoeken of discriminerende motieven een rol hebben
gespeeld bij de identiteitscontroles van de zes verzoekers. Het Hof
concludeerde dat de interne rechterlijke instanties hun verplichting tot
onderzoek waren nagekomen door bijzonder gemotiveerde beslissingen te
nemen en de bewijslast aan te passen aan de moeilijkheden bij het
bewijzen van discriminatie.
- Artikel
14 in combinatie met Artikel 8 (Materiële aspect – Veronderstelde
discriminerende aard van de controles):
- Voor
M. Bocar Niane, M. Mounir Seydi, M. Dia Abdillahi, M. Amine Mohamed
Dif en M. Lyes Kaouah, oordeelde het Hof unaniem dat er geen
schending was. Het Hof vond dat deze verzoekers geen
geïndividualiseerd begin van bewijs hadden geleverd van een
discriminerende behandeling, ondanks de algemene statistieken. De
controles waren gebaseerd op een geïdentificeerde wettelijke grondslag
of verdacht gedrag in risicovolle gebieden.
- Voor
M. Karim Touil, oordeelde het Hof met zes stemmen tegen één dat er
wel een schending was van artikel 14 in combinatie met artikel 8.
Het Hof week af van de interne beoordeling en concludeerde dat er een bundel
van ernstige, precieze en eensluidende aanwijzingen was die een
vermoeden van discriminatie deed ontstaan. Dit werd gemotiveerd door:
- De
drie controles in tien dagen, waarvan twee op dezelfde dag.
- Eén
controle (22 november 2011) waarvoor geen wettelijke basis werd
aangevoerd door de Staat.
- Eén
controle (eerste op 1 december 2011) die buiten het voorgeschreven
tijdsbestek van de réquisition viel.
- De
laatste controle (tweede op 1 december 2011) waarbij M. Touil, volgens
meerdere getuigenissen (waaronder die van een onafhankelijke derde, M.
Serrault), beledigingen, ongepaste opmerkingen over zijn
lichaamsbouw en zelfs fysiek geweld (een klap) van een politieagent
onderging.
- De
combinatie van deze omstandigheden met algemene statistieken over
raciale profilering in Frankrijk vormde het vermoeden van
discriminatie. Het Hof achtte de opmerkingen van de politie ("kom
eens kijken, we gaan hem controleren, hij doet stoer" en "we
kennen jullie straatcodes") stigmatiserend en misplaatst.
- De
Staat was er niet in geslaagd dit vermoeden te weerleggen.
- Artikel
13 (Recht op Effectief Rechtsmiddel): Het Hof oordeelde unaniem
dat er geen schending was. Ondanks de erkende moeilijkheid door het
ontbreken van traceerbaarheid van identiteitscontroles in Frankrijk,
hadden de verzoekers toegang tot een effectief rechtsmiddel via de
civiele procedure (artikel L. 141-1 COJ), waarbij de interne rechterlijke
instanties de bewijslast hadden aangepast. Het feit dat hun verzoeken
werden afgewezen, betekent op zich niet dat het rechtsmiddel niet
effectief was.
- Artikel
41 (Billijke Vergoeding):
- Het
Hof kende M. Karim Touil een bedrag van 3.000 EUR toe voor morele
schade.
- De
rest van zijn vordering voor billijke vergoeding (openbare excuses en
brede verspreiding in de media) werd afgewezen.